God blaast zijn adem
- Algemeen
- Eyeopener
In mijn tuin staan de restjes. Staken zijn het soms. Overblijfsels of skeletjes. Van goudsbloemen, Afrikaantjes, bonen en van snijbiet. Want de monsters zijn geweest. Ze hebben ze bijna helemaal opgevroten. De monsters? Ja: slakken bijvoorbeeld. Je ziet dan zo’n staakje en je denkt: wordt het nog wat? Is hier nog een levende kern over? Of gaat dit alleen maar verder afsterven?
Ik werd opnieuw door de hand van de HEER gegrepen. Zijn geest voerde mij mee en hij zette mij neer in een dal vol beenderen. Ik moest er aan alle kanten omheen lopen, en zo zag ik dat er verspreid over het dal heel veel beenderen lagen, die helemaal waren uitgedroogd. De HEER vroeg mij: ‘Mensenkind, kunnen deze beenderen weer tot leven komen?’ Ik antwoordde: ‘HEER, mijn God, dat weet U alleen.’
Ezechiël 37:1-3
Wordt het nog wat?
Je kunt dat veel vaker denken: wordt het nog wat? Wordt het nog wat met mijn relatie of is het hart eruit weggehaald? Wordt het nog wat met mijn kinderen en het geloof in Jezus of is dat gedoemd af te sterven? Wordt het nog wat met onze kerk of is die op sterven na dood?
Wordt het nog wat? Deze vraag klinkt ook in het verhaal van Ezechiël. Dit verhaal begint met een afschuwelijk beeld: een dal vol dode botten. En Ezechiël moet ernaar gaan kijken. Niet eventjes kijken en weer weglopen, maar uitgebreid eromheen lopen. Zodat hij goed kan vaststellen: deze botten zijn dood, verdroogd. Er zit geen leven meer in. Dit wordt niet meer wat.
Als Ezechiël er helemaal omheen gelopen is, stelt God hem een vraag. ‘Wat denk jij, Ezechiël: zouden deze botten nog weer levend kunnen worden?’ Nou nee. Daarom is hij er toch net omheen gelopen? Om vast te stellen dat deze botten dor en droog en dood zijn?
U weet het
Stel je voor dat God het jou vraagt. Denk je die vraag eens in: wat zijn jouw dode botten? Welk dal met dode botten is er in jouw leven? Die dode plaats, waar jij geen hoop meer hebt? Misschien jouw relatie, je kinderen, de situatie in je kerk of van christenen in de westerse wereld. Jouw dode plaats. Je loopt er helemaal omheen. Wat gebeurt er als je dat in gedachten doet? Misschien stel je vast: het is hopeloos, hier kan geen mens meer iets aan doen. En wat als God het dan aan jou vraagt: ‘Wat denk jij, zou deze dode situatie weer tot leven kunnen komen?’
Let op wat Ezechiël dan zegt. Hij zegt: ‘Heer, dat weet U alleen.’ Zou jij dit antwoord kunnen geven? Het is een eerlijk antwoord: ik weet het niet, Heer. Het is niet in mijn hand. Dor en droog is het als ik er omheen loop. Maar U weet het wel. Ik geef het over aan U. ‘U alleen weet het, Heer’ – het is ontroerend wat Ezechiël zegt. Hij had ‘nee’ kunnen zeggen. Een pessimistisch antwoord: dit wordt echt niet meer wat. Hij had ook ‘ja’ kunnen zeggen, als hij zich optimistisch voelt: alles komt toch altijd weer goed? Maar Ezechiël zegt iets anders: ‘Heer, dat weet U alleen.’ Hij is niet pessimistisch of optimistisch, maar hoopvol, op God gericht. Als je alleen in je eigen verhaal leeft, geef je antwoord op zo’n vraag vanuit je eigen karakter: pessimistisch of optimistisch. Maar als je in Gods grote verhaal leeft, geef je antwoord vanuit vertrouwen en hoop. Omdat je gelooft dat God een goede God is, die deze wereld liefheeft. ‘Heer, dat weet U alleen.’ Een zin om hardop uit te spreken, om te oefenen.
Dan gaat God inderdaad iets doen. Ezechiël moet gaan profeteren tegen die dode botten. Terwijl hij dat doet, hoort hij het al. Geruis, geratel. Botten die elkaar opzoeken. Alle botjes van een hand. Het heupbeen precies op de goede plek. Alle ribben onder en naast en boven elkaar. Dat is bovendien niet alles. Er komt ook vlees op: spieren, bloedvaten, pezen, zenuwen, weefsel. God trekt er een huid overheen. Dit doet denken aan Genesis 2, dat tweede scheppingsverhaal, waarin we lezen hoe God de mens boetseert uit stof. God boetseert met zorg en precisie een mens en die is daar dan. Maar het is nog geen levend mens. Het is een dode pop. Zoals de figuren in Ezechiël: botten die zijn bekleed met weefsel, met huid – maar zonder ziel, zonder leven. Maar God was nog niet klaar. Toen maakte de HEER God de mens. Hij vormde hem uit stof, uit aarde, en blies hem levensadem in de neus. Zo werd de mens een levend wezen. Misschien het meest ontroerende uit het scheppingsverhaal: het moment dat God zijn adem, zijn ‘ruach’ in de mens blaast. En dan… is de mens een levend wezen! Het is Gods adem die ons tot levende mensen maakt. Dan heeft de mens een ziel, dan leeft de mens. Datzelfde doet God in Ezechiël. Gods eigen adem, zijn eigen ‘ruach’.
Adem van God
God blaast nog steeds zijn ‘ruach’, zijn adem, zijn wind, zijn Geest. Hij deed dat in Ezechiël; Hij deed het met Pinksteren; Hij doet het nog steeds. Het verhaal van Ezechiël speelt in de tijd van de ballingschap. Een vreselijke tijd. Waarschijnlijk was er niemand die níet getraumatiseerd was door al het geweld, verlies, dood en verbanning. Het volk zegt het ook: het lijkt wel alsof we in een graf leven, alsof we levende doden zijn. Ze zijn op een dood punt beland, op een dode plek. Er is geen hoop meer. Als er al iets positiefs zou gebeuren, is het duidelijk dat het niet van een mens afkomstig is. God doet het! God doet zijn schepping opnieuw, zo zou je Ezechiël 37 kunnen lezen. Met de achtergrond van Genesis 2: God doet zijn schepping nog een keer. God doet dat nog steeds. God doet niets liever dan opnieuw scheppen. En opnieuw.
God doet niets liever dan opnieuw scheppen
Deze profetie gaat niet alleen over Israël in de tijd van de ballingschap. De profetie is ook niet alleen op Pinksteren in vervulling gegaan. Alles wat in de Bijbel staat, staat daar om telkens opnieuw gelezen te worden, tot vervulling te komen. Het is het levende woord van God. Het gaat bij Ezechiël ook over ons. Over onze droge botten, ons dal van wanhoop, onze dode plaatsen. Over onze kerk, mijn tieners, jouw relatie. Steeds weer komen wij op dode plaatsen terecht. Steeds weer lopen we er omheen en moeten we vaststellen: het is dor en droog. En dan is er de uitspraak ‘U weet het, Heer’. Dan is er de hoop op onze God die schept. Telkens opnieuw. Hij wil onze dode botten voorzichtig oppakken en bij elkaar brengen. Tot leven brengen door zijn Geest. Hij wil adem in onze kerk blazen, in al die mensen die zijn afgehaakt. In al die gezinnen en relaties. In alle wanhoop en onverschilligheid.
Profeteren en bidden
Ezechiël moet twee dingen doen: profeteren en bidden. Hij moet profeteren tegen die dode botten. Op die dode plaats moet hij het uitspreken: ‘Jullie hebben God nodig.’ Tegen die droge botten moet hij het zeggen: ‘God wil jullie tot leven brengen.’ Wij zijn ook profeten en profetessen en namens God mogen we het op dode plaatsen zeggen: ‘Bij God is nieuw leven mogelijk.’ Zoals Ezechiël hardop profeteerde, wordt ons gevraagd het te blijven uitspreken. Zoals Ezechiël moest bidden en de ‘ruach’ van God tevoorschijn roepen, zo mogen wij blijven bidden. We blijven bidden om de Geest van God, uit alle hoeken van de aarde. We blijven bidden dat Gods Geest onze kerk, onze jongeren, onze wereld blijft vervullen.
Heilige Geest van God
Adem in ons midden
Dan zullen wij aanbidden
De Vader en de Zoon
Kom, o heilige Geest,
Wij wachten op U,
Vervul ons met Uw kracht
heilige Geest kom nu
Lied Sela
Om over door te denken of door te praten:
- Wat kun je met elkaar delen over je eigen dorre botten, dode plaatsen?
- Wat zou het voor jou betekenen om hardop te zeggen: ‘U weet het, Heer’? Op welk moment zou jij dat echt hardop kunnen zeggen? Moet jij daarvoor eerst je eigen pessimisme of optimisme tot zwijgen brengen?
- Wat betekent het voor jou dat we leven op de adem van God?
- Hoe zou jij kunnen profeteren tot de dode botten en plaatsen in jouw leven?
- Kun je samen bidden voor de dode plaatsen in jouw/jullie leven?
- Wanneer maakte jij mee dat op een dode plaats door God leven ontstond? Je hebt vast verhalen en voorbeelden die laten zien: als je vanuit mensen zou denken, zou het hopeloos zijn. Maar God zorgde voor nieuwe hoop, nieuw vertrouwen, nieuw geloof. Vertel ze aan elkaar!
Janneke Burger-Niemeijer (GKv) is theoloog en hoofdredacteur van het christelijke gezinsmagazine Jente.