‘NGK-rapport over homoseksualiteit kiest voor wankel compromis’
- Opinie
- Thema-artikelen
Voor de meeste orthodoxe kerken is homoseksualiteit de ‘olifant in de kamer’: iets belangrijks waarvan we allemaal weten dat het er is, maar waar we liever niet over spreken. De NGK-commissie ‘ambt en homoseksualiteit’ heeft onlangs een lijvig werk op tafel gelegd waarin het onderwerp wél uitvoerig beschreven wordt. Maar de commissie kan niet tot unanieme keuzes komen. Het rapport is als een grote dans rond de olifant. Een dans die iedere plaatselijke gemeente, zo vrees ik, nog eens mag overdoen.
Het ruim tweehonderd pagina’s dikke studierapport van de commissie wil de vraag beantwoorden welke weg Gods Woord wijst inzake het roepen van gemeenteleden met een homoseksuele relatie tot het ambt van ouderling en diaken. Voor het antwoord is het Schriftgezag het vertrekpunt. Herhaaldelijk pleit het rapport voor zorgvuldigheid en fijngevoeligheid. En inderdaad, de auteurs voldoen ruim aan beide kwaliteitsnormen. Het is onhaalbaar om in deze korte bespreking even grondig en fijngevoelig te zijn.
De bulk aan informatie heeft helaas niet geleid tot een eenduidig antwoord op bovenstaande vraag. Maar om met een positieve noot te beginnen: waar is men het wel grondig over eens? De commissie is unaniem van oordeel dat homoseksualiteit niet door God is bedoeld. Het is een gevolg van gebrokenheid; geen scheppingsvariant, maar een deviant. Homoseksualiteit is dus geen optie die gelijkwaardig is aan heteroseksualiteit, maar een afwijking van het normale.
Dat leidt tot de eveneens unanieme afwijzing van het kerkelijke homohuwelijk. In het licht van de maatschappelijke ontwikkelingen en de opvatting van vele andere kerken is die afwijzing niet vanzelfsprekend. Uit het rapport spreekt grote aarzeling om zich onkritisch aan de nieuwste trends te conformeren. Wel vindt men dat homoseksuele broeders en zusters in de gemeente een veilige plek moeten kunnen vinden en ‘onbekommerd moeten kunnen uitkomen voor hun seksuele geaardheid’.
Uit het rapport spreekt grote aarzeling om zich onkritisch aan de nieuwste trends te conformeren
Waar gaan de wegen uiteen? De meerderheid van de commissie is van mening dat Gods tegemoetkomendheid en barmhartigheid ruimte bieden voor een duurzame en geordende homoseksuele relatie in liefde en trouw. Met het oog op de gebrokenheid van het leven kan men deze weg met ‘(een zekere) vrijmoedigheid’ voor Gods aangezicht in vrede gaan. De minderheid vindt dat de Bijbel ten principale geen ruimte biedt voor een homoseksuele relatie. Die kan onder bepaalde omstandigheden slechts worden ‘gedoogd’.
Dit meningsverschil zet zich door op het vlak van de toelating tot het ambt. De commissiemeerderheid vindt dat de plaatselijke kerken de vrijheid moeten hebben om de ambten open te stellen voor gemeenteleden met een homorelatie. De minderheid wijst dat af.
Vergoelijkt
De meerderheidsvisie wordt voorzichtig en terughoudend gebracht, als een verlegenheidsoplossing. Het gaat hier niet om een huwelijk: ‘Het huwelijk is thuis in Gods oorspronkelijke schepping, een homoverbintenis is een schuilhut in het gebroken bestaan.’ Maar vervolgens wordt het rapport erg vriendelijk en minder terughoudend: ‘Over het leven in die schuilhut mag naar onze mening om Gods zegen gebeden worden.’
De minderheid heeft grotere moeite met het compromis. De homoseksuele praxis wordt door de hele Bijbel heen afgewezen, we hoeven de cultuur niet te volgen en moeten evenmin Gods geboden alleen maar volgen als ze voor ons inzichtelijk zijn of overeenstemmen met onze gevoelens. Zowel de wereldkerk als de christelijke traditie heeft homoseksuele handelingen altijd veroordeeld als zondig en onnatuurlijk. In deze visie gaat het bij duurzame homoseksuele relaties niet zozeer om een aanvaardbaar compromis, maar eerder om een tragische werkelijkheid die we vanuit een geest van barmhartigheid en meeleven moeten aanvaarden.
In het rapport is volgens mij sprake van een heel dunne en pragmatische ambtstheologie
Deze verschillende standpunten kunnen worden verduidelijkt met behulp van het ethische onderscheid tussen compromis en tragiek. Bij een moreel compromis kiest men voor het minste kwaad en wordt het kwade dus goed. Denk aan een rechtvaardige oorlog. Bij de tragiek kiest men eveneens voor het minste kwaad, maar blijft het kwade wel kwaad. Het kan niet worden vergoelijkt of door God worden gezegend. In die lijn is de homoseksuele handeling in een duurzame relatie een tragische situatie, een pastorale nood die we in barmhartigheid moeten aanvaarden, zonder onze idealen van een scheppingsorde los te laten.
Ik vind het standpunt van de minderheidsgroep aantrekkelijker. Daarin wordt de tragiek beter vastgehouden en blijft het onjuiste kwaad, terwijl het er bij de meerderheid op lijkt dat het minste kwaad uiteindelijk via het compromis goed wordt: gezegend, en mogelijk zelfs goed genoeg voor het ambt.
IJsberg
Het rapport bespreekt uitvoerig de zes klassieke Bijbelgedeelten over homoseksuele handelingen en de exegetische opties en hermeneutische uitdagingen die zich voordoen.
Volgens het rapport gaat het in Leviticus 18:22 en 20:13 om een categorisch verbod op elke vorm van seksuele omgang tussen mannen. ‘Gelet op de absolute formulering van het verbod en wat we uit het beschikbare materiaal over homoseksueel verkeer in het Oude Midden-Oosten kunnen opmaken, is op goede gronden aan te nemen dat Leviticus 18 en 20 homoseksueel verkeer zowel binnen als buiten de cultische context verbieden.’
Tegelijk stelt het rapport herhaaldelijk dat homoseksuele relaties in liefde en trouw buiten het gezichtsveld van de tekst blijven; die waren immers niet mogelijk in de toenmalige cultuur. Maar wordt op die manier niet te veel gewicht gegeven aan datgene wat in de tekst verzwegen wordt? Kunnen we, omdat de tekst niet expliciet over geaardheid en duurzame relaties spreekt, deze Bijbelpassages buitenspel zetten?
Volgens mij niet. Het is immers eigen aan de Joodse wijsheid en ethiek om juist via de concrete handelingen de meer abstracte, achterliggende waarden en normen aan de orde te stellen. Elders heb ik dat het ‘ijsbergmodel’ genoemd: de concrete verboden en geboden in de Bijbel vormen het topje van de ijsberg, waarvan de rest – een levensbeschouwing en bepaalde waarden – onder water zit.
Als in de Bijbel seksueel contact tussen mensen van hetzelfde geslacht consequent wordt afgewezen, gaat het dus nooit alleen maar om die homoseksuele handelingen op zich, maar om veel meer. Onder dat verbod ligt de door God geschapen orde, een duurzaam heteroseksueel kader. Dat de bewuste Bijbelteksten dat kader niet expliciet noemen, betekent niet dat het niet meespeelt. Je ziet dat deel van de ijsberg weliswaar niet, maar het is er wel degelijk.
Hoe duurzaam de relatie ook is en hoezeer liefde ook het motief is, dat maakt de morele waardering van de homoseksuele handeling niet anders. Voor de heteroseksuele praxis geldt dat het beleven van onze seksuele drift (de biologische dimensie van de liefde – libido) in een normatieve relatie van trouw en liefde moet staan. Maar kunnen we die redenering omdraaien en vervolgens verbreden? Maken trouw en liefde alle vormen van seksuele praxis goed, ook de homoseksuele praxis?
Als het motief van trouw en liefde op zich voldoende is om een handeling als moreel goed te kwalificeren, zijn we uitgekomen bij de situatie-ethiek. Daarin is elke situatie uniek en is de liefde de enige beoordelingsnorm. Maar het Bijbelse getuigenis blijft scherp staan: de homoseksuele handeling blijft in het oude verbond een gruwel (Leviticus 18:22, 20:13), ook buiten de cultische praktijk en ook los van het motief waarmee het gebeurt. En ook in het nieuwe verbond, waar de liefde nog centraler komt te staan, verandert dit morele oordeel over de homoseksuele handeling niet.
Ook al is de liefde het allerbelangrijkste principe – de vervulling van de wet – dat maakt het liefdesmotief nog niet tot de enige factor die in een moreel oordeel van belang is. We moeten een onderscheid maken tussen ons goedbedoelde motief van de liefde en Gods orde van de liefde, die vaak anders is dan we zelf willen.
Buitenspel
Romeinen 1:26-27 is de belangrijkste exegetische en hermeneutische berg die in de discussie over homoseksualiteit moet worden beklommen. Paulus spreekt hier heel direct over homoseksueel gedrag en verwijst daarbij expliciet naar de schepping en de schepper. Ook het studierapport doet dat uitvoerig, maar waarschuwt om Paulus’ woorden voor ‘het karretje van het ingenomen standpunt’ te spannen. Dat is mooi, maar dat lukt natuurlijk niet. Niemand is neutraal, ook de rapportschrijvers niet. Iedereen interpreteert wat hij leest altijd vanuit een bepaald kader. Welke exegetische of hermeneutische positie we ook kiezen, het heeft altijd een ondersteunend effect voor ons standpunt.
Het plausibele argument dat Paulus niets wist van een onveranderlijke homoseksuele geaardheid is nog geen reden om deze passage buitenspel te zetten. We kunnen het evengoed omdraaien en argumenteren dat zijn negatieve oordeel over homoseksuele handelingen implicaties heeft voor het oordeel over duurzame relaties, waarin immers van deze handelingen sprake is.
Ook bij Paulus is de homoseksuele daad een onnatuurlijke handeling. Met de term ‘tegennatuurlijk’ sluit Paulus aan bij de oudtestamentische traditie en bij hellenistisch-Joodse schrijvers. Juist dit ‘tegennatuurlijke’ van de homoseksuele handeling is in de christelijke traditie altijd een kernargument geweest. Een protestantse ethiek kan hier niet omheen, temeer omdat de Bijbel zelf in dit verband naar de natuurlijke scheppingsorde wijst.
Het rapport onderkent dat homoseksualiteit een afwijking is van Gods schepping, maar dat oordeel wordt wel heel erg getemperd als het om duurzame relaties gaat. Alsof het dan opeens wel natuurlijk zou worden…
Natuurlijk kunnen we argumenteren dat de veranderingen in de samenleving en de wetenschappelijke ontwikkelingen ons een voortschrijdend inzicht hebben gegeven, bijvoorbeeld in wat natuurlijk is. Het rapport wijst terecht op de impact die nieuwe (wetenschappelijke) inzichten hebben gehad op ons verstaan van de Schrift. Voor deze hermeneutische veranderingen moeten we zeker openstaan. Maar de kernvraag is of er hier en nu sprake is van zulke zwaarwegende argumenten dat we anders moeten gaan oordelen over de homoseksuele praxis. Ik betwijfel dat nog steeds.
Ingrijpend
De commissiemeerderheid vindt dat de plaatselijke gemeente zelf moet kunnen besluiten om het ambt open te stellen voor gemeenteleden met een homoseksuele relatie. In dat onderdeel van het rapport is volgens mij sprake van een heel dunne en pragmatische ambtstheologie. Het lijkt me moeilijk vol te houden dat men in het geval van een homoseksuele relatie niet wil inzegenen (het is geen huwelijk), maar vervolgens wel de handen wil opleggen voor de inzegening in het ambt.
Het is aan kerkelijke leiders (bisschoppen, synodes, landelijke vergaderingen) om aanwijzingen te geven hoe men de Bijbel in het licht van de traditie moet interpreteren. Van hen mag worden verwacht dat ze niet alleen met kennis en wijsheid spreken en beslissen, maar ook het plaatselijke overstijgen en oog hebben voor de traditie en de wereldkerk. Zeker bij deze thematiek, want hier zit veel spanning tussen onze westerse cultuur enerzijds en de christelijke traditie en de wereldkerk anderszijds.
Ik vrees dat iedere plaatselijke gemeente de dans rond de olifant nog eens mag overdoen
Het is eigen aan de NGK om de plaatselijke gemeente veel verantwoordelijkheid te geven, maar in dit geval wordt dat toch lastig. Allereerst: je bent niet alleen kerk in je eigen stad of dorp, je bent verbonden met de kerk van alle plaatsen en alle tijden. Mag je van een plaatselijke gemeente voldoende inzicht verwachten in de eeuwenoude christelijke traditie, de wereldkerk en de gevolgen die onze morele keuzes hebben?
Ten tweede wordt bij het overlaten van deze kwestie aan de plaatselijke gemeente het ambt principieel toegankelijk voor niet-celibataire homoseksuelen. Natuurlijk is het uiteindelijk altijd aan de plaatselijke gemeente om te onderkennen of iemand voldoet aan de Bijbelse kaders voor het ambt, maar via een landelijk besluit ruimte geven om samenlevende homoseksuelen door handoplegging in het ambt te bevestigen, is een ingrijpende wijziging van de kerkelijke kaders. Wil je daar echt toe overgaan, ook als je ziet hoe dat op dit moment wereldwijd kerken splijt?
Ten derde: ook in een synodale kerkstructuur overstijgt het ambt de plaatselijke gemeente. Wat men lokaal over het ambt beslist, heeft nationale en globale gevolgen.
Ten vierde komt er een grote druk op de plaatselijke kerken te liggen als ze ruimte krijgen om gemeenteleden met een homoseksuele relatie te roepen tot het ambt. Juist in de plaatselijke kerk wordt de keuze om iemand al dan niet toelaten tot het ambt omwille van de samenlevingsvorm heel persoonlijk en zelfs pijnlijk. Men kan dan niet langer verwijzen naar het kerkbreed vastgestelde kader. Elke gemeente moet zelf dit soort gevoelige besluiten nemen. Willen we dat?
Ik vrees dat iedere plaatselijke gemeente de dans rond de olifant nog eens mag overdoen. En het lijkt me heel waarschijnlijk dat dit niet even grondig en fijngevoelig zal gebeuren als in dit rapport.
Patrick Nullens is rector van en hoogleraar dogmatiek en ethiek aan de Evangelische Theologische Faculteit Leuven. Hij is lid van de Anglicaanse kerk St. Paul’s in Tervuren (Brussel). Binnenkort verschijnt bij Boekencentrum zijn boek Zorgen voor een eigenwijze kudde. Een pastorale ethiek voor de missionaire kerk.