Bijbels en theologisch slavernijdebat
- Beschouwing
- Thema-artikelen
‘Mond- en Naam-Christenen’ – zo noemde de gereformeerde dominee Jan Willem Kals (1700-1787) de Nederlandse planters die hij aantrof in de Surinaamse slavensamenleving van de achttiende eeuw. Niet alleen deden de Nederlandse christenen geen enkele moeite om hun slaven tot kerk en Christus te brengen, maar erger nog: ze blonken uit in onchristelijke daden als wreedheid, dronkenschap en seksuele losbandigheid. In dit artikel focust Martijn Stoutjesdijk op theologische motieven die christenen hadden om voor of tegen de afschaffing van slavernij te pleiten.
Verder verdiepen in het thema? Klik hier: Lees- en luistertips over slavernij
De eerste gedoopte slavin van het land, ene Isabella, vertelde aan Kals hoe haar witte medechristenen haar ‘veragt en bespot’ hadden, wanneer ze ter avondmaal kwam, hoe ze haar steeds probeerden over te halen om met hen in ‘ontugt’ te leven en hoe ze haar uitscholden voor ‘Swart Beest’ als ze dat weigerde. De bikkelharde kritiek van Kals op zijn landgenoten gold ook zijn collega-dominees: vanuit kerk en geestelijkheid werd geen moeite gedaan om het lot van de totslaafgemaakte Afrikanen in Suriname te verbeteren. De Gereformeerde Kerk spande zich praktisch niet in voor zending onder de totslaafgemaakten en liet na haar leden tot de orde te roepen. Ze zou in Suriname een bakra kerki blijven,een blanke kerk. De titel van Kals’ hoofdwerk over zijn tijd in Suriname laat zien hoe hij over zijn volk en kerk dacht; hij noemde het Neerlands hooft- en wortelsonde.
Legitimatie
In de tijd van Kals vonden theologen het verhandelen en houden van slaven nog bijbels legitiem. Godefridus Udemans beriep zich op de oudtestamentische slavenwetten (bijvoorbeeld Leviticus 25), Johannes Picardt schermde met de zogeheten ‘vloek van Cham’, een interpretatie van Genesis 9 dat Cham de aartsvader van de Afrikanen was en dat zijn nageslacht de andere volkeren moest dienen als slaven. De zwarte (!) dominee Jacobus Capitein merkte op dat de vele bijbelse spreekwijzen over slavernij (zoals ‘slaaf van de zonde’) toch niet kunnen ‘ontleent zyn van eene ongeoorloofde en den Christenen verbodenen zaak?’ Naast deze legitimatie van het slavensysteem maakte de kerk er bovendien gebruik van. Zo bezaten dominees in de koloniën zelf slaven, bestonden er kerkslaven en waren heel wat christenen geestelijk aandeelhouder van, of op een andere manier belanghebbende bij, de slavenhandel. Toch begon in de negentiende eeuw onder invloed van discussies in het Verenigd Koninkrijk ook in Nederland wat te veranderen: het abolitionisme (beweging voor afschaffing van slavernij) maakte zijn entree. Uiteindelijk zou in 1860 de slavernij worden afgeschaft in de Oost en in 1863 in de West. In het abolitionistisch debat mengde zich een flink aantal christenen.
Tegenstanders van afschaffing
Eeuwenlang waren er nauwelijks theologen die zich tegen slavernij uitspraken. Wel waren sommige dominees kritisch over de wijze waarop de slavernij vorm had gekregen in het Nederlands koloniaal rijk (te wreed, te weinig aandacht voor bekering), maar zelden keurde een geestelijke het systeem als zodanig af. Waarom zou dat standpunt opeens moeten veranderen?
Martijn Stoutjesdijk is postdoctoraal onderzoeker aan de PthU