Heilige ruimtes: het kerkgebouw als heilzame plaats in seculier Nederland
- Beschouwing
- Thema-artikelen
‘Kijk, dat is onze kerk’, zeiden onze nieuwe buren. We waren net in het dorp komen wonen, letterlijk onder de schaduw van het oude hervormde kerkgebouw. Zo raakten we in gesprek: zij als beroepsmusici, wij als min of meer beroepsgelovigen. ‘O leuk’, zei ik, ‘dan komen we elkaar zondagochtend vast weer tegen, zo groot is het hier niet.’ Nee, dat had ik mis. Zij waren geen kerkgangers. Totaal seculier opgevoed en bij het geloof van hun ouders gebleven. Maar toch: het was hun kerk. Zij hadden zelfs geld gegeven voor de restauratie van het gebouw.
Voor mij was het de eerste keer dat ik zoiets hoorde: mensen die zelf niks met ‘de kerk’ hebben en die toch zonder enige ironie naar een kerkgebouw wijzen en zeggen: ‘Dat is onze kerk.’ Een gebouw dat de ziel van het dorp belichaamt. Het enige gebouw in de straat waar niet gewoond wordt en waar je niet kunt winkelen of eten, een gebouw dat een groot deel van de week stil, schemerig en leeg is. Waarschijnlijk het minst efficiënt gebruikte gebouw van het hele dorp. Een gebouw dat in een tijd van woningnood zo’n beetje de verspilling van vastgoed belichaamt. Daarom is het ‘onze’ kerk; niet mijn kerk, niet jouw kerk. Niemand heeft er individueel beslag op gelegd, niemand kan het claimen als zijn eigendom of werkplek of business. Nee, ‘onze kerk’.
Functioneel
Zelf kom ik uit een kerkelijk milieu waar zo niet over kerkgebouwen werd gedacht. God woonde in het Woord, niet in gebouwen. Juist in het vrome protestantisme, het missionair bezielde deel van het christendom, zien we gebouwen grotendeels als functioneel. Je moet nu eenmaal onderdak zitten – zeker in ons klimaat, de mensen moeten ergens zitten, de dominee moet ergens staan en de Bijbel moet ergens liggen. Maar verder alstublieft geen afgoderij met stenen en voor beeldendienst zult gij u wachten.
Die functionele benadering is niet zonder grond, eerlijk gezegd. Ja, in de Bijbel worden prachtige tempels gebouwd, vol symboliek en geur en kleur, met zalen en portalen, zuilen en rijk bestikte gordijnen. Maar we lezen ook van Jakob die in het open veld een steen neerlegt, gaat slapen onder de sterren en ’s morgens verzucht: ‘God was hier en ik heb het niet geweten.’ Waarop hij dan wel een flesje zalfolie uitgiet over de steen en die een naam geeft: Beth-El (‘huis van God’) en the rest is history. Maar toch, ondanks die drang tot afbakening van heilige plaatsen, ondanks de behoefte om oases van God veilig te stellen, is er geen plek die van zichzelf heilig is. Op de meest onverwachte momenten en plaatsen kan God zich manifesteren, Hij kan zomaar een tijd en een plaats heiligen; elk mens kan voor een tijd een plaats zijn van God.
Elk mens kan voor een tijd een plaats zijn van God
Op welke berg moeten we God aanbidden, wil een Samaritaanse vrouw van Jezus horen, nu Hij toch in de buurt is om vragen te beantwoorden. Hij haalt de schouders op: verkeerde vraag. ‘Allen die God in Geest en waarheid aanbidden’, daarom gaat het. Waar, op welk tijdstip en in welke richting dan ook. Dat schouderophalen van Jezus golft door de geschiedenis als de missionaire beweeglijkheid van het christendom. Heilige plaatsen kunnen overal ontstaan – de Ierse monniken wisten dat, de missionarissen wisten dat, pioniers van nu weten dat. ‘De God die de hemel en de aarde heeft gemaakt’, zegt Paulus tegen de Atheense filosofen, ‘die woont niet in tempels die met handen gemaakt zijn’. De hemel is zijn troon, de aarde zijn voetsteun, zei de profeet.
Nomadisch bestaan
Toen wij in dit dorp kwamen wonen en in gesprek raakten met onze buren, hadden wij er net een paar jaar pionieren in Amsterdam op zitten. We pionierden sterk vanuit dat missionaire ongeduld met het inmetselen van God in steen en hout en glas-in-lood. We wisten van kerken waar een slinkende groep vergrijsde kerkgangers met niets anders bezig was dan het dak van het gebouw dichthouden en de commissies bemensen. Ik herinner me een discussie die ik toen had met een ouderling uit het noorden van het land. Hij vertelde dat ze onlangs de kerk hadden moeten sluiten, want met veertig kerkgangers kun je geen kerk meer zijn. Ik herinner me mijn verbijstering. In Amsterdam waren we met vijfentwintig mensen (zij het gemiddeld wat jonger) en we voelden ons alleszins kerk. Wat de ouderling bedoelde was: je kunt geen kerkgebouw onderhouden met veertig mensen, althans geen mooi middeleeuws Gronings kerkje. Dat zal best kloppen. Maar ergens gaat er iets mis, dat geloof ik nog altijd, wanneer een gebouw dat vorm krijgt vanuit de drang tot aanbidding op een gegeven moment zelf voorwerp van aanbidding wordt. Dan roert mijn piëtistische hart zich weer en al dat wantrouwen tegen afgoderij met stenen.
En toch… juist die missionaire beweeglijkheid bracht onze gemeenschap verrukkelijke ervaringen met gebouwen. We hadden, heel principieel, besloten om zelf geen gebouw te bezitten. ‘We kunnen het geld beter in mensen steken dan in stenen’, zeiden we. Huren dus. Dankzij de Stichting Stadsherstel, die ik met ere wil noemen, konden we de Vondelkerk huren – een neogotisch basiliekje van Pierre Cuypers met een roerige geschiedenis, gestempeld door een tumultueuze huldiging van P.C. Hooftprijswinnaar Gerard Reve in 1969, van krakersrellen in de jaren tachtig en van verval in jaren die daarop volgden. De laatste mis, in wat ooit de Allerheiligst Hart Kerk heette, was gevierd in de jaren zeventig. Stadsherstel baatte het gebouw uit door kantoorruimte te verhuren en feesten en partijen te verwelkomen. Maar het gebouw miste een ‘ziel’ vonden ze en zo konden wij het als geloofsgemeenschap voor een prikkie huren op zondagmorgen.
Daar in Amsterdam heb ik ervaren dat een gebouw een gemeenschap vormt. Het is niet alleen het verlangen tot aanbidding dat een gebouw maakt, het gebouw doet ook andersom iets met ons. De Vondelkerk – denk qua uitstraling aan het Rijksmuseum of Amsterdam Centraal, maar dan klein en knus en min of meer rond van vorm – was een ‘spirituele plaats’. Het gebouw nodigde haast vanzelf uit tot verstilling, tot mooie muziek (we specialiseerden in jazz en klassiek), tot fraaie en doorwrochte toespraken en tot liturgische experimenten. Toeristen uit het Vondelpark kwamen regelmatig binnenlopen en bleven even hangen. Nieuwe mensen traden toe tot de gemeenschap, vaak spirituele zoekers met een lange geschiedenis. De Vondelkerk vormde onze aanbidding en onze gemeenschap. Het eerste meer dan het laatste misschien, als ik erover nadenk. Zo’n gebouw dat gemaakt is voor het hogere, heeft de neiging om individuele spiritualiteit te voeden: even zitten, mijmeren, luisteren, genieten, wegdromen, bidden – het maakt eigenlijk niet uit wie naast je zit. Het verschil met andere gebouwen zagen we later pas, dankzij ons nomadische bestaan.
Te gast
We moesten uitwijken naar een ander gebouw toen de Vondelkerk te klein werd. Onze spiritualiteit was zozeer gevormd door dit gebouw dat we eerst op zoek gingen naar een andere Vondelkerk. Maar – lang verhaal kort – uiteindelijk kwamen we terecht in een diametraal tegengesteld gebouw – een zogeheten ‘broedplaats’. Dat zijn oude industriegebouwen of niet meer gebruikte scholen die de gemeente Amsterdam beschikbaar stelt voor startende ondernemers en kunstenaars die een atelier nodig hebben tegen een lage huurprijs. Daar streken we neer. Ik herinner me nog de eerste keer dat ik er moest spreken. Ik keek vanaf het podium een rommelige zaal in. Er stonden half afgewerkte installaties tegen de muren geschoven. Achter in de zaal zat een ondernemer een bedrijfsplan uit te werken op zijn laptop. Er liep een dikke rooie kat door de zaal, zijn staart wuivend naar de kinderen. Voor mij zat aan tafeltjes, schots en scheef en kriskras door elkaar, onze geloofsgemeenschap – zo uit de statige neogotiek gerukt en hier neergestreken. Ik herinner me nog de eerste woorden die ik zei, totaal spontaan en helemaal niet mijn stijl. ‘Mensen, wat houd ik van jullie.’ Het kwam spontaan op in dat gebouw, een gebouw dat niet erg verwees naar het hogere, maar wel de warmte uitstraalde van een huiskamer of zo’n zaaltje dat je nog wel vindt in oude dorpshuizen of in de bedrijfskantine van een sportvereniging. Een zaal die is ingericht op gezelligheid, op samenzijn, op gemeenschap en op het verkopen van frikandellen. Het was in dat gebouw dat wij veranderden van een groep losse individuen met spirituele behoeften in een gemeenschap. Het was in dit gebouw en in andere die erop volgden dat we leerden wat het is om te gast te zijn in je eigen gebouw, samen met andere groepen die het gebouw gebruiken. Missionair gezien is dat een trendbreuk: niet langer heet de geloofsgemeenschap anderen welkom in het eigen huis, zodat de ander altijd te gast is. Integendeel, we worden beiden gast, beiden verwelkomers van elkaar. Het gaf een totaal andere dynamiek aan de geloofsgemeenschap. Niet beter, wel anders.
Misschien is een les van deze ervaring dat we kerkgebouwen nodig hebben, maar liever niet te veel in eigendom. Je zou het geloofsgemeenschappen gunnen dat ze – zoals ooit het volk Israël door de woestijn – een reis maken langs verschillende pleisterplaatsen, onderdak zoeken in verschillende gebouwen. Gebouwen resoneren met verschillende werkingen van de Geest, individueel en gezamenlijk. Er zijn gebouwen die verstilling, schoonheid of verticaliteit ademen. Er zijn gebouwen die verbinding brengen, een familiegevoel, agapè. Er zijn misschien ook gebouwen die ondernemingslust aanwakkeren, creativiteit wakker kussen. Ik zou het een mooie zaak vinden als we bij de vraag naar exploitatie van kerkgebouwen niet alleen maar denken aan typische ‘kerk’gebouwen, zoals de Vondelkerk. Vanuit het belang van erfgoed snap ik dat dit gebeurt. Maar als ik het vanuit de theologie aanvlieg, zou ik zeggen: de ontmoeting met God kan niet opgesloten worden in één type gebouw, de vorming van een geloofsgemeenschap heeft verschillende omgevingen nodig. Er zijn gebouwen die gevormd zijn door aanbidding en er zijn gebouwen die de aanbidding zelf op verrassende en onverwachte manieren kunnen vormgeven – die ons brengen op plaatsen waar we nooit verwachtten te komen. Nu veel kerkgemeenschappen hun gebouw niet meer kunnen betalen, kan een tijd aanbreken van nomadische gemeenschappen die zwerven door de stad en nu eens in dit en dan weer in dat gebouw neerstrijken – en al doende rijker worden, meer diepte en dimensies krijgen, meer leren over zichzelf en over God.
‘Godse’ gebouwen
Intussen heeft dit religieuze erfgoed – de tot steen geworden aanbidding – wel een speciale plek. Op de school waar ik ooit leraar was, stuurden we kinderen uit alle tweede klassen elk jaar op pad om kerken, synagogen en moskeeën te bezoeken. Ze werden daar rondgeleid door ijverige vrijwilligers, ze kregen limonade en uitleg en moesten vervolgens een verslag schrijven. Ik herinner me een meisje uit een weinig kerks gezin dat bij twee kerken was geweest: de eerste was een evangelische kerk die samenkwam in een schoolkantine – een plek die wat mij betreft met de sporthal concurreert om de eer de meest geestdodende kerkplek te zijn. De tweede kerk was de grote kerk in Apeldoorn, een hoog en statig gebouw met spitse ramen en hemelse gewelven. In haar verslag schreef ze iets wat me altijd is bijgebleven. ‘In het eerste gebouw waren meer jongeren, maar het tweede gebouw vond ik veel ‘Godser’.’
‘Godse’ gebouwen. Dat vond en vind ik een prachtige term. We hebben ‘Godse’ gebouwen nodig. Plaatsen die groeien uit aanbidding, soms zelfs uit pre-christelijke tijden. Zoals de kathedraal van Winchester waar ik ooit werd rondgeleid en waarin je in een van de gewelven nog Romeinse tempelzuiltjes ziet die de bouwers erin verwerkt hebben. Plaatsen boven bronnen, gebouwd rond de graven van heiligen, gemetseld uit geloof, hoop en liefde, plaatsen vol verhalen. Plaatsen die ons herinneren aan ons menszijn op eeuwige schaal, die ons optillen boven kopen en begeren en likes verzamelen.
‘Dit is onze kerk’, zeiden onze buren. Een stenen archief waarin de herinneringen van het dorp zijn opgeslagen, op zo’n manier dat ze resoneren met de herinneringen van een hele christelijke cultuur – grensoverstijgend, eeuwenoud, internationaal, wereldwijd. Van iedereen. En toch van ons: ‘onze kerk’.
Bovenstaand artikel is de ingekorte bijdrage van Stefan Paas aan het congres ‘Heilige ruimte’ dat plaatsvond op 30 mei 2024 te Delft.